Pater Alfons Voorn, cmm - Deel I en II
Link deel II
Hallo, beste mede-Kwakelaars!
Bij deze sluit ik me aan bij de “Kwakelaars in den vreemde”, die in deze rubriek iets van zich laten horen.
Ik schrijf vanuit Papoea Nieuw Guinea, het oostelijke gedeelte van het op één na grootste eiland ter wereld. Nederland koloniseerde ooit het westelijke gedeelte, dat nu – ook niet tot ieders tevredenheid – deel uitmaakt van Indonesie.
Ik ben, net als mijn oudste broer Theo, lid van de Congregatie van de Missionarissen van Mariannhill en leef en werk in PNG sinds 2002. Maar in”den vreemde” ben ik al veel langer. Het is deel van mijn leven en van mijn ervaring.
Ook al raak je gewend aan veel dingen, het blijft waar dat “zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens”. Dat zal wel zo zijn omdat de indrukken die je als kind meekrijgt zoveel dieper gegrift staan in hart en hoofd dan wat je later in je leven meemaakt.
Ik wil in deze rubriek van mijn ervaring “in den vreemde” vertellen en beginnen bij het begin. Eén van mijn eerste ervaringen dat ik in een vreemde wereld was had ik toen ik – waarschijnlijk rond de twaalf jaar oud - een keer in Amsterdam was. Ik herinner me nog goed dat ik door een straat liep, op een breed trottoir. Ik keek naar de mensen die ik tegenkwam, en als er iemand naar me keek groette ik die persoon. Daarmee deed ik wat in de Kwakel, tenminste toen ik klein was, iedereen deed: als je iemand tegenkwam, lopend of op de fiets, gaf je altijd een teken van herkenning, meestal een “Hoi”, of je lichtte je hand op. Dat deed ik ook in Amsterdam. Ik merkte dat de mensen daar vreemd op reageerden. Ze bleven naar me kijken alsof je wilden zeggen: Hé, ken ik die jongen? Logisch eigenlijk. Mijn gedrag was duidelijk niet van de stad waar je niet iedereen hallo kunt zeggen. Anders dan op het dorp ken je de meeste mensen niet. Maar voor mij was het vreemd. Ik was “in den vreemde”.
Een ander soort ervaring had ik toen ik, 12 jaar oud, naar het seminarie ging in Limburg. Dat seminarie lag dicht bij de Duitse grens. Als je over de velden naar het oosten keek zag je een groot bos en in dat bos, vertelden ze je, begon Diuitsland. Op een goeie dag ging ik daar met andere studenten voor het eerst heen, naar de grens. Hoe moest je je dat voorstellen. Zou het aan de andere kant van de grens heel anders zijn?
En daar was de grens: een pad van noord naar zuid, midden in het bos. Aan de andere kant van dat pad was je in Duitsland. Een ander land, een andere taal. Wij dus eventjes Duitland in. Daar stond je dan zomaar in het buitenland, midden in het bos. Ik keek om me heen, naar boven , naar de toppen van de bomen. Eigenlijk was er niets anders dan in Nederland, en toch was dit het buitenland. Vreemd, geheimzinnig! Het buitenland, een land ergens daar buiten, buiten je eigen wereld. Dat over de grens stappen was toen voor mij een geheimzinnige ervaring. Hoe zou het zijn als je echt in het buitenland terecht zou komen?
En dan nog een ervaring die ik maar één keer heb gehad: heimwee. Ik was een dik half jaar in Limburg toen de dag van mijn verjaardag kwam, de eerste keer dat ik jarig was ver van thuis. In mijn onnozelheid verwachtte ik dat het net zo zou zijn als thuis. Daar was je verjaardag iets heel speciaals en je was het middelpunt van de dag, met cadeautjes en felicitaties. Maar toen ik die dag ‘s morgens wakker werd en verwachtte dat men mij zou feliciteren gebeurde er niets, helemaal niets. Zelfs mijn broer, die al een paar jaar op het seminarie was, dacht er die ochtend blijkbaar niet aan. Ik zei niets, hield het de hele ochtend geheim, verrast - met mijn toen dertien jaar – dat er niemand was die wist dat ik jarig was! Ik herinner me dat ik toen, na het middageten naar de slaapzaal ben gegaan. Ik ging op mijn bed liggen en heb gehuild. Het was de enigste keer in mijn leven dat ik heimwee heb gehad. Er waren wel jongens die er veel meer last van hadden, en enkelen zijn terug gegaan naar huis, omdat ze het “in den vreemde” niet uit konden houden.
Een “echte” ervaring van “in den vreemde” zijn had ik toen ik 17 jaar was. Dat was in 1957. Ik had me opgegeven voor een werkkamp in Frankrijk. In die tijd was er een bekende Pater Norbertijn, Werenfried van Straaten, geboren in Vinkeveen, maar wonend en werkend in Belgie. Hij werd met de tijd de grootste bedelaar van Europa, allerlei projecten ontwikkelend voor mensen in nood. Eén van die projecten was wat “de Bouworde” werd genoemd. Jongelui konden voor drie weken of een maand als ongekwalificeerde werklui deelnemen aan een bouwproject, bedoeld om minder bedeelde mensen op een financieel toegankelijke manier aan een huis te helpen. Je moest zelf de reis betalen en verdiende niets. Wel kreeg je gratis bed en voedsel. In 1957 ben ik toen, met nog een paar vrienden van het seminarie en met mijn broer Wim, naar Frankrijk gegaan, naar een stadje genaamd Troyes, een honderd kilometer ten zuidoosten van Parijs. Daar hebben we een oud gebouw afgebroken en de fundamenten gelegd voor een nieuw gebouw.
TV behoorde nog niet tot onze dagelijkse wereld. Je had niets van het buitenland gezien en Frankrijk was voor ons absoluut nieuw. Komend uit een vrij orderlijke wereld keek ik met verbazing naar het dagelijkse leven in Troyes. Het verkeer ging links en rechts door elkaar, in de oude steegjes van de stad leunden de huizen, over de straat buigend, met hun daken tegen elkaar, straten en stoepen waren onverzorgd en vuil, en de mannen gingen
‘s morgens naar het werk met een fles wijn in de hand. Ja, zoiets had ik in Nederland, waar iedereen de stoep voor het huis schoon houdt, nog niet gezien.
Mijn grote ontdekking toen in Frankrijk was dat je blijkbaar ook op een andere manier kunt leven dan waar ik aan gewend was. Het was allemaal heel anders, en toch het leven ging door. In feite leerde ik toen wat iedereen ervaart die in het buitenland is geweest: van buitenaf kijk je met nieuwe ogen naar je eigen land en herken je scherper wat typisch is voor je eigen cultuur, die je voorheen voor vanzelfsprekend hield.
Zo dacht ik ook, toen ik klein was, dat de hele wereld min of meer was als Nederland, vlak en effen, en dat er slechts een paar landen zo gelukkig waren dat ze bergen hadden. Later ontdek je dat er bijna overal bergen zijn, en dat je eigen land zo speciaal is omdat de hoogste “berg” maar driehonderd meter boven de zeespiegel uitkomt.
Wanneer ik, ook hier in PNG, mensen vertel dat je langs de Amstel ergens in huis een kopje koffie kunt drinken en dan door het raam naar boven kijkt en een boot langs ziet komen ter hoogte van de bovenverdieping van het huis waarin je zit, kunnen de mensen zich dat niet voorstellen. Een vreemd land dat Nederland, behalve dan voor wie er geboren is.
Meer over “den vreemde” volgende week. Dan gaan we echt leven in het buitenland, 7 jaar in Duitsland en maar liefst 34 jaar in Spanje. Olé!
Tot volgende week!
Pater Alfons Voorn, cmm
Beste mede-Kwakelaars,
Hier komt de tweede aflevering van mijn verblijf “in den vreemde” en deze keer wordt het menens: eerst 7 jaar in Duitsland en daarna meer dan 30 jaar in Spanje.
Waarom ging ik naar Duitsland? Dat hing samen met de studies die ik nodig had om priester te worden. Onze Missie Congregatie stuurde in die tijd haar studenten van de verschillende Europese landen allemaal naar Wuerzburg, een mooie stad aan de oever van de rivier de Main in het nooderlijke gedeelte van Bayeren, dat Frankenland heet. Daar was een katholieke universiteit en daar deden we onze studies: filosofie en theologie.
Ik ging daar heen in September 1960. Omdat je daar in een internationaal seminarie leefde, was je niet helemaal omgeven van een typisch Duitse kultuur, zoals je dat zou meemaken als je in een wijk van de stad zou wonen temidden van Duitse gezinnen. In het Seminarie wij waren een internationaal gekleurd gezelschap van jonge mannen en aan tafel zat je met Duitsers, Oostenrijkers, Zwitsers, Noord-Amerikanen en natuurlijk ook Nederlanders. Het eten was wel heel anders dan ik gewend was en niet bepaald naar mijn smaak. Ik verloor elk half jaar dat we daar waren – dan kwam er vakantie in Nederland tussen – zo’n vijf kilo, die ik dan in Nederland weer terugveroverde.
Het was ook nogal spartaans, vooral in de winter. We stonden om ’s morgens om 5.10 uur op en daarna gingen we naar de kapel voor gebed en Eucharistie. Daar was je dan anderhalf uur. In de winter veranderde die tijd van gebed vaak in een tijd van vechten tegen de kou. De kerk was te hoog om hem verwarmd te houden. Dus geen verwarming. De temperatuur in de kapel was vaak onder nul, en het water in het wijwatersbakje was af en toe bevroren. En dat terwijl het zout water was dat niet zo gauw bevriest!
Op zulke dagen liet ik weinig kleren op mijn kamer. Ik had mijn hele kleerkast om mijn lijf gewikkeld. En toch nog kouwe voeten!
Mijn tijd in Duitsland viel samen met het Tweede Vatikaanse Concilie en met het begin van een grote geloofscrisis in Europa en zeker in Nederland. Alles ging op de helling en zelfs een zekere “God is dood theologie” werd populair. Dus bidden tot een God die dood is? Zoek het maar uit!
Dat was natuurlijk wel iets typisch voor “intellectuelen” en studenten. Ik denk dat menig student, als hij in De Kwakel gewoon in de tuin had gewerkt, zijn geloof niet zo gemakkelijk had verloren. Maar ieder van ons was ver van zijn vroegere stekje en velen werd het te veel en elk jaar waren er minder seminaristen. Ik zelf had een beetje vreemde stellingname. Ik vroeg niet naar mijn twijfels, maar zei tegen mezelf: als er zoveel weg gaan, dan moet ik blijven, want dan hebben ze me des te meer nodig. Psychologisch geen gezonde aanpak, maar zo bleef ik wel op de been, terwijl mijn meeste medestudenten de biezen pakten.
Dat was Duitland. Na mijn studie werd ik gewijd. Dat was in 1967. Met een Eerste Mis in De Kwakel in goede oude stijl met optocht en een ereboog op het kerkplein met de tekst “Gij zijt Priester in eeuwigheid”, in het Latijn natuurlijk “Tu es Sacerdos in aeternum”. De tijd van het Rijke Roomse Leven liep toen echter al snel af en de volgende priesterwijding in de Kwakel , die van wijlen pater Kees Bartels een paar jaar later, was al veel eenvoudiger.
Net voor mijn wijding kreeg ik te horen dat ik naar Spanje zou worden verplaatst. Daar zou voorlopig mij toekomstige werk liggen. Mariannhill had daar in 1960 een Seminarie geopend in de hoop later vanuit Spanje missionarissen naar Afrika te kunnen sturen. In Spanje waren nog veel roepingen Daar was de geloofscrisis nog niet doorgedrongen. Dat die daar ook zou doordringen, dat hadden onze mensen nog niet in de gaten.
Mijn oudere broer Theo, ook missionaris van Mariannhill, was al in Spanje en had heel snel de taal geleerd. Mijn oversten dachten waarschijnlijk dat dat in de familie zat en stuurde mij achter hem aan.
Het Spanje dat ik in mijn hoofd had was er een van palmbomen, ezeltjes en stranden, en zingende en dansende mensen. Toen ik aan de Spaanse grens overstapte op een Spaanse trein zag ik inderdaad een paar palmbomen, want daar ben je vlak bij de kust.
Maar ons seminarie lag op de noordelijke hoogvlakte van Spanje, in een gedeelte dat “Castilla la Vieja” heet, bij een stadje Palencia geheten. Ik kwam er aan op 3 November 1967 in een ijskoude regen, die bijna drie dagen aanhield. Geen palmboom te zien, de ezeltjes op stal, en geen dansende mensen. De hoogvlakte van Spanje, tussen de 700 en 1000 meter hoog heeft heel strenge winters met een dunne snijdende wind, die – zoals men daar zegt – geen boom omlegt maar wel een mens de keel afsnijdt. De zomer is er droog en heet, te heet. Daarom zeggen de mensen in Palencia dat ze twee jaargetijden hebben: negen maanden “invierno” (winter) en 3 maanden “infierno” (hel). Een hard klimaat dat taaie mensen oplevert. Ook veel roepingen voor het missiewerk, dat is waar. Ook daarvoor moet je een beetje taai zijn, niet te gauw opgeven.
Spanje is een mooi land, rijk aan alle soorten landschappen en het heeft een bewogen geschiedenis en een rijke kultuur. Ik hoef er niet over uit te weiden. Veel Kwakelaars zullen in Spanje zijn geweest, hoewel de meesten zich zullen hebben beperkt tot de kuststreken en, wat de tijd betreft, tot de zomer. Er dagelijks te leven, en dat meer dan 30 jaar, is natuurlijk toch wat anders. Op het eind droom je in het Spaans. En oppassen dat je niet te diep in een paar mooie donkere Spaanse ogen kijkt! Mijn broer Jos, die ons een keer bezocht, heb ik toen gevraagd wat hij van de Spaanse meisjes vond. Ja, zei hij, ze zijn wel mooi maar niet zo vriendelijk als de Nederlandse. Misschien was het iets van de fameuze Spaanse trots dat hij daar waargenomen had.
Mijn broer en ik zijn daar zogezegd halve Spanjaarden geworden. Ik zal nooit een episode vergeten waar mijn broer Theo in een dorp in Castilla beroemd en onvergetelijk werd. We waren in het dorp van één van onze studenten. Het dorp vierde feest, een week lang. Elke dag was er een “encierro”, een sport die de meesten van jullie aan de Spaanse stad Pamplona doet denken. Er worden stieren losgelaten die dan door een bepaald afgezet traject van de stad – of het dorp rennen. De jongelui hollen voor de stieren uit en proberen ze uit te dagen. In Pamplona zijn het volwassen stieren en de sport is levensgevaarlijk. In de dorpen zijn het kalveren en koeien van het zelfde wilde ras. De koeien zijn niet zo gevaarlijk als de stieren maar ze hebben veel scherpere horens! Voorzichtig dus!
Theo en ik renden ook mee met de jongelui. Theo in zijn toog met een rooie sjerp. Komen we op het dorpsplein en op een gegeven ogenblik blijft er zo’n jonge stier stil staan en staart naar Theo. De mensen kennen zo’n moment en de vrouwen langs de kant begonnen al te gillen. Maar Theo bleef staan. Hij neemt de rok van zijn toog en de sjerp in beide handen en daagt de stier uit, die op hem afstormt. Op het juiste ogenblik maakt Theo de “veronica” – dat is de lap naast je lijf voor de stier z’n kop houden – en het beest vliegt langs hem heen. Een oorverdovend gejuich steeg op uit de menigte. Zo iets hadden ze nog nooit gezien: een pater die met zijn toog een stier voor de gek houdt! Ik ben zeker niet de enigste die dit tafereel nooit heb vergeten.
Spanje is een fascinerend land, maar het was geen “missieland”. Ergens in mijn hart wilde ik natuurlijk eigenlijk ergens anders werken. De dromen van mijn kindertijd, toen ik al missionaris wilde worden, werden niet gedekt door mijn werk en leven in Spanje.
Ik dacht een kans te krijgen toen ik voor anderhalf jaar naar Zuid-Afrika werd gestuurd. Maar daarover de volgende keer, anders wordt dit verhaal voor vandaag te lang.
Pater Alfons Voorn, cmm