1895 - Quaestie van rietsnijden
Bron: Algemeen handelsblad ( Nieuwe Amsterdamsche Courant 68ste jaargang) Uitgever P. den Hengst en Zoon 16-02-1895.
RECHTSZAKEN. Diefstal van Riet.
Voor de rechtbank alhier, vijfde kamer, stond 19 December l.l. terecht de 31-jarige visscher A., uit de buurtschap Kwakel onder Uithoorn, beklaagd van op 4 September 1894 in het Zijdelmeer eene hoeveelheid riet, toebehoorend aan zekeren v. d. 8., gestroopt, nl. afgesneden en per vaartuig weggevoerd te hebben. Nadat Riet minder dan 11 getuigen gehoord waren, eischte het 0.M., bij monde van mr. Wentholt, beklaagdes veroordeeling toteeu gevangenisstraf van 14 dagen en pleitte de verdediger mr. Biederlack vrijspraak, subsidiair veroordeeling tot eene niet dan nominale straf, b.v. geldboete van 50 cents.
Op 2 Januari 11. werd A. veroordeeld tot betaling eener boete van ƒ5. Van deze uitspraak kwam het O. M. in hooger beroep. Dit appél diende Dinsdag 6 Februari 1.1. voor de strafkamer van het gerechtshof alhier. Getuigen werden dezen keer niet gehoord.
Nadat het O. M., bij monde van mr. Op ten Noort, betoogd had, dat een zoo ernstig misdrijf als het zich opzettelijk wederrechtelijk toeëienen van een 70-tal groote bossen riet eene gevangenisstraf van 14 dagen verdiende, herhaalde de verdediger, mr. Biederlack, de reeds eenmaal aan den eersten rechter gedane mededeeling omtrent de toedracht van de zaak omtrent hetgeen aan haar was vóórafgegaan. Beklaagde is reeds sedert negen jaar pachter van de visscherij op het Zijdelmeer, en heeft als zoodanig krachtens het oude pachtcontract van Februari 1868 zes jaar lang het genot gehad van het telken jare in September te snijden riet en van de deelen (bles en bies).
Hij verdedigde toen zijn recht op die gewassen tegen ieder, die het waagde, daarvan te snijden, en won in 1887 glansrijk een proces tot schadevergoeding voor 't snijden van riet tegen zekeren S. te Uithoorn, thans in de strafvervolging tegen beklaagde als eerste getuige opgetreden. De vrienden en magen van S. trokken voor dezen partij, ook omdat zij dezelfde belangen hadden als deze en wisten het bestuur der registratie te overtuigen, dat beklaagde een lastig twistzoeker was. Zoo werd dan uit het nieuwe pachtcontract van Februari 1892 plotseling en bij verrassing het genot van het rietgewas gelicht. Beklaagde, opnieuw pachter van de visscherij geworden, had dus verder niet anders dan het genot van de deelen gehouden en betaalde z. i. te veel -daarvoor, terwijl het niet ondershands en z. i. te goedkoop aan zekeren K., wethouder van Uithoorn en schoonvader (en sedert erflater) van den thans door beklaagde benadeelden v. d. B. werd verpacht. De begrijpelijke wrok van beklaagde over deze geschiedenis werd verergerd, toen d 3 rechthebbenden op het riet, in September 1892 bij het snijden van dit gewas ook deelen medesneden, iets wat hst noodzakelijk gevolg was van de nieuwe regeling, want riet en deelen groeien overal naast en door elkaar. Beklaagde deed toen, bijgestaan door een advocaat, herhaalde pogingen, om met de tegenpartij eene schikking te treffen.
Toen die pogingen op onwil afstuitten, meende beklaagde opnieuw te procedeeren; maar werd hij op allerlei wijzen tegengewerkt, zelfs bij het verkrijgen van een bewijs van onvermogen om de proceskosten te betalen. Onderwijl wist beklaagdes advocaat van hem te verkrijgen niet alleen, dat hij het recht der tegenpartij op het rietgewas eerbiedigde, maar zelfs, dat hij zich in September 1893 van het snijden der hem rechtens toekomende deelen onthield, uit vrees van anders ook riet mede te snijden. De tegenpartij echter handelde volgens beklaagdes verdediger met minder consideraties tegenover den beklaagde; zijn deelen werden dat jaar ook zonder hem wel gesneden! Toen nu September 1894 was aangebroken, was beklaagde het moè geworden, langer te wachten, en lijdelijk toe te zien, en is hij met een schuit en een knecht aan de oevers van het Zijdelmeer er op los gaan snijden, deelen snijdende, maar ook riet niet versmadende, daar trouwens die gewassen bijna overal naast en door elkaar voorkomen.
Daarom werd dadelijk proces-verbaal opgemaakt, met inbeslagneming van het gestroopte riet. In deze omstandigheden meende de verdediger van beklaagde te mogen zeggen: „cat animal est três-méchant, quand ou I'attaque il se défond", en drong hij aan op bevestiging van het vonnis der rechtbank. Het zou hoogst onbillijk wezen, dien man strenger te straffen, en der tegenpartij de voldoening te gunnen, hem naar de gevangenis te zien gaan. Pleiter verwonderde zich, dat het O. M. in hooger beroep was gekomen, na al hetgeen bij de eerste behandeling was gebleken. Beklaagde, op zijn manier sluw zooals alle buitenlui, was zeer zeker alles behalve waarheidlievend en hield er allerlei zonderlinge systemen van verdediging op na, niet inziende, dat hij daardoor een minder gunstigen indruk maakte; maar de eerste rechter had zich niet en ook het Hof zou zich niet laten verleiden, om zulke gebreken met gevangenis te straffen. Bij arrest van Dinsdag 12 Februari bevestigde het gerechtshof de uitspraak der rechtbank, de kosten van het hooger beroep te dragen door den Staat.